Oost-Indische kers

Af en toe kom ik in Breda een niet bloeiende Oost-Indische kers (Tropaeolum majus) tegen langs een stoeprand of in verwaarloosd stukje openbaar groen. Maar vorige week stond er eentje in bloei in Dorst, een dorp ten oosten van Breda. Die mocht op de foto. Hoe komt zo’n plant buiten de tuin? Is hij bewust op die plaats gezaaid of heeft iemand per ongeluk een zaadje gemorst? Of zijn er soms dieren bij betrokken?

Oost-Indische kers is inheems in de Andes van Peru, Colombia, Bolivia en Ecuador. De naam is dus eigenlijk niet goed gekozen.  De familie waar deze plant toe behoort, de klimkersfamilie, is in zijn geheel inheems in het bergland van Mexico tot het Centraal-Chili en Argentinië.

De wetenschappelijke geslachtsnaam ‘Tropaeolum’ is afgeleid van het Griekse woord ’tropaion’ wat trofee betekent. De bladeren lijken  op schilden. De Grieken namen de schilden van overwonnen vijanden mee als trofee. De soortaanduiding ‘majus’ wil zeggen ‘groot’. Er is namelijk een verwante soort die kleiner is.

Het is een populaire tuin- en plantenbakplant en de bladeren, bloemen, bloemknoppen en zaden zijn eetbaar. Het laatste deel van de Nederlandse naam  is goed gekozen: het betekent ‘eetbaar’.Op Internet kun je zelfs recepten vinden voor het maken van ‘kappertjes’ van de zaden. Echte kappertjes zijn weliswaar de ongeopende bloemknopjes van de kappertjesplant, Capparis spinosa, maar de zaden van de Oost Indische kers zijn ongeveer even groot en ook rond. Alle delen van de plant bevatten scherp smakende mosterdolie.
In het verleden viel me op dat de Oost-Indische kers er na de eerste de beste vorst uit zag als gekookte groente. Tegenwoordig zien de zaailingen er tot in de winter meestal fris en vrolijk uit. Ze profiteren wellicht van ons milder wordende klimaat.